Psalmendagboek Dag 27: Psalm 17:11-15
David vervolgt met de beschrijving van de noodsituatie waarin hij en zijn mannen beland zijn: ‘Nu hebben zij ons op al onze gangen omsingeld (zoals tijdens Davids vlucht voor Saul meermalen gebeurde; 1 Sam. 24 en 26). Hun ogen zijn erop gericht ons neer te werpen’ (vs. 11).
In vers 12 heeft David kennelijk speciaal koning Saul op het oog: ‘Hij (enkelvoud!) is als een leeuw (vgl. 7:3; 10:9) die erop gebrand is ons te verscheuren; als een jonge leeuw loerend in een hinderlaag’. Zoals steeds is Saul hier een type van de Antichrist (de valse Gezalfde) die erop uit zal zijn het getrouwe overblijfsel van Israël te vernietigen. Dit gaat zo door tot hij verpletterd wordt en de ware Gezalfde (Messias) de troon bestijgt en zijn volk uitredt. David is een type van de Messias, niet alleen in de bestijging van de troon, maar ook als Degene die (vandaag al) in de Geest bij de ware getrouwen in Israël is. Hij gaat in persoon met hen door de grote verdrukking.
David smeekt: ‘Sta op, Here, ga de confrontatie met hem aan (wanneer hij gereedstaat ons te verpletteren), laat hem zich krommen (zoals een leeuw doet die in een andere leeuw zijn meerdere erkent; vgl. Gen. 49:9; Num. 24:9); bevrijd mijn ziel met uw zwaard (7:13) van de goddeloze (en) met uw hand van de mannen, Here – de wereldse mannen, die in dit (aardse) leven hun portie proberen te krijgen (maar voor de hogere dingen geen belangstelling hebben) en wier buik (Fil. 3:19) U vult met uw schat (want zelfs de aardse zegeningen komen van boven, ook al zien de goddelozen dat niet). Dat soort lieden is verzadigd met kinderen, aan wie zij hun overvloed nalaten’ (vs. 12-14).
In de vlucht van David ging het niet slechts om de politieke vraag aan wie Israëls koningschap toekomt. Het ging om een botsing tussen twee ‘rijken’: de hemel en de wereld (1 Joh. 2:15-17; 5:19), de Geest en het vlees (Gal. 5:16-24), God en Satan (die de overste van de wereld is; Joh. 12:31; 14:30; 16:11; zie ook Matt. 12:26-28). Hoe mooi komt dit uit in het slotvers: zoals de wereldse lieden ‘verzadigd’ zijn met kinderen (en met al de aardse heerlijkheden die zij aan hen kunnen nalaten), zo wordt de getrouwe ‘verzadigd’ met het aanschouwen van God ‘in gerechtigheid’, met het leven in zijn gemeenschap (vgl. 16:11), elke dag vanaf het moment dat hij wakker wordt. Tegen dit voorrecht kan geen enkel werelds goed ooit opwegen!