Willem J. Ouweneel

Emeritus hoogleraar

Publicist

Schrijver

Spreker/prediker

Willem J. Ouweneel

Emeritus hoogleraar

Publicist

Schrijver

Spreker/prediker

Blog Post

193 Romantiek (II)

23/09/2020 Column

In vervolg op mijn column van vorige week: wat betekende de muziek voor mij als jongeman? Achteraf zeg ik: de lessing van een heel diepe dorst, die ver uitging boven en buiten mijn hele benauwde kerkelijke wereldje. Het was het eerste dat mij onbewust deed vermoeden dat er dingen waren die tot het kostbaarste behoren wat God ons op aarde geeft, maar die in het kerkelijke wereldje van mijn jeugd weinig of geen plaats hadden. Later ontdekte ik dat hetzelfde gold voor andere terreinen van de kunst: de schilderkunst, de literatuur, de cinematografie, de architectuur. In feite was het daar nog erger mee: muziek kwam tenminste nog in de Bijbel voor, maar de beeldende kunsten niet – behalve zoiets als de architectuur van de tempel en de inrichting ervan, maar dat was een heilige plaats, en bovendien oudtestamentisch. In de bioscoop kwamen we niet, in de schouwburg evenmin, en velen meden zelfs de concertzaal.

Slechts een paar mensen gaven mij een vermoeden van dat heerlijke: mijn grootvader van moeders kant, onze gemeentelijke voorzanger broeder Cor van der Geer, die een elektronisch orgel had en daarop heerlijke muziek speelde, mijn pianospelende Vergaderingsvriend Alfred Bouter in Gouda en broeder Johannes Huisman in Apeldoorn. Deze laatste nodigde mij bij zich thuis uit en liet mij de Unvollendete Symphonie van Schubert en het Vierde Pianoconcert van Beethoven horen. Lof voor die broeder! Hij hielp mij een wereld te betreden, zo groots, zo rijk, zo aangrijpend als ik nog nauwelijks kende.

Als ik denk aan de diepste emoties die ik op mijn jongenskamer beleefde, dan behoren daartoe bovenal de grammofoonplaten die ik al gauw zelf begon te kopen van mijn zakgeld en grijs draaide. Mijn ouders begrepen er niet veel van, maar lieten mij gelukkig mijn gang gaan. Eerst kocht ik 45-toerenplaatjes met populaire werkjes als het Humoresque van Dvořák, Für Elisevan Beethoven, de bekendste Liebestraum van Liszt. (Met Dvořák heb ik altijd iets gehouden; met zijn Achtste en Negende Symfonie, zijn Celloconcert, zijn Stabat Mater en zijn Requiem, en niet te vergeten zijn strijkkwartetten, vooral het Slavische en het Amerikaanse, maar ook Opus 105 en 106.) 

Terwijl ik als scholier en student paddenstoelen en naaldbomen in het bos naspeurde én vele sterrenbeelden en planeten aan de hemel leerde onderscheiden, heb ik in de hele natuurwetenschap toch nooit zoveel van de ‘natuur’ genoten als in die Unvollendete van Schubert, en later in de Pastorale (Zesde) Symfonie van Beethoven, in de Vierde Symfonie van Gustav Mahler, nog veel later in de Romantische (Vierde) Symfonie van Anton Bruckner, het Waldweben uit Richard Wagners Siegfried, diens verrukkelijke Siegfried-Idyll, diens Karfreitagzauber uit zijn Parsifal, de Alpensymfonie van Richard Strauss, en nog zo veel ander moois. En niets in de hydrologie (waterkunde) of de mariene biologie (biologie van zeedieren) kon op tegen Richard Wagners Der fliegende Holländer, Alexander von Zemlinsky’s Seejungfrau, Claude Debussy’s La mer of the Sea Symphony van Ralph Vaughan Williams.

Nimmer zou ik, ook tijdens mijn studie, een ogenblik geaarzeld hebben tussen de abstract-theoretische natuur van de natuurwetenschap en de natuur van deze en vele andere muziekwerken – ware het niet dat ik de natuurwetenschap nodig had om er ooit mijn brood mee te kunnen verdienen.

Gustav Mahler werd vooral mijn grote liefde. Als student in Utrecht ging ik eens met een aardig meisje – uiteraard een Vergaderingsmeisje – uit eten bij de Chinees, om daarna met haar naar een concert te gaan in Tivoli, het houten noodconcertgebouw tegenover de universiteitsmensa. Ze kwam uit een muzikale familie; een familielid van haar speelde mee in het orkest. Op het programma stond het Tweede Pianoconcert van Brahms, en dat interesseerde me in die tijd bijzonder. Voor het gedeelte na de pauze vermeldde het programma de Vierde Symfonie van Gustav Mahler, maar dat zei me toen nog bitter weinig. Toch bleven we uiteraard luisteren. Bij de eerste klanken van die symfonie veerde ik op en bleef het hele werk door op het puntje van mijn stoel zitten (figuurlijk gesproken). Ik ken geen componist die mij nog altijd het hart zoveel sneller doet kloppen als ik de radio aanzet en een symfonie of een orkestlied van hem hoor, ook al ken ik al zijn werken intussen door en door. Hoe het kan weet ik ook niet; ik heb er geen verklaring voor. Maar ik weet wel dat ik mij die avond voornam meer over deze componist te weten te komen en zijn muziek te leren kennen.

Veel later vertelde de schrijver Maarten ’t Hart mij dat in een van Simon Vestdijks Anton-Wachterromans, De beker van de min (1982), de hoofdpersoon als student tijdens een concert exact dezelfde ervaring met Mahlers Vierde beleefde! Dat heeft me wel getroffen; misschien had Vestdijk, de grote Mahlerliefhebber, zelf ooit een dergelijke ervaring gehad. (Vestdijk schreef ook een diepgaande studie over Mahlers symfonieën, getiteld Over Gustav Mahler).

Mahler, deze joodse man, die naderhand katholiek gedoopt is en er zijn eigen mystieke variant van het christendom op nahield, heeft meer dan wie ook tot het uiterste – tot de eerste ‘valse’ tonen van die andere geniale Jood, Arnold Schönberg – de schittering van de Romantiek vastgehouden, zij het in een geheel eigen en eigentijdse vorm. Ooit zei de Hattemse dominee en cultuurfilosoof dr. Frank de Graaff (1918-1993) tegen me: sedert de Verlichting werd het christendom weggedrongen naar de rand van onze cultuur, maar de glans van de oude, christelijke tijd bleef via de muziek van de Romantiek nog meer dan honderd jaar langer over onze westerse wereld hangen; de laatste van de eenzaam roepende profeten was Gustav Mahler. Op die visie valt wel wat af te dingen – ze is ál te ‘romantisch’ – maar het verklaart in elk geval wel waarom De Graaff net zo veel van Mahler hield als ik…