Psalmendagboek Dag 12: Psalm 7:9-18
David zegt dat de Here rechtspreekt over alle volken (zie reeds Abraham in Gen. 18:25). Zo bidt hij nu, als iemand die door anderen aangeklaagd is, dat de Here ook hém zal rechtdoen overeenkomstig zijn (Davids) gerechtigheid en oprechtheid (vs. 9). En hij vraagt erbij dat de boosheid van zijn boze aanklagers tot een einde mag komen, en de onschuldige in het gericht fier overeind mag blijven staan. David heeft daar het volste vertrouwen in, want de rechtvaardige Rechter is Hij die de harten van de mensen volkomen peilt (vs. 10; vgl. 26:2; 1 Kron. 28:9; Spr. 24;12; Jer. 11:20; 17:10; 20:12; Openb. 2:23).
Ja, zegt David, ‘ik vind bescherming onder het schild van God, want Hij redt degenen die oprecht van hart zijn’ (vs. 11). God is niet alleen een rechtvaardige Rechter, maar Een die zich dag aan dag kwaad maakt over wat de goddelozen doen (vs. 12). Dat betekent niet dat Hij elke dag het oordeel al meteen over de goddelozen brengt, zoals ook David helaas moest ervaren; soms lijkt God zich zelfs stil te houden (vgl. Ps. 73). Het eindoordeel komt pas met de komst van de Messias en de vestiging van zijn rijk.
Ook de ergste goddeloze kan nog tot bekering komen; maar als hij zich niet bekeert, zal God zijn zwaard ‘wetten’ (in water scherp maken; vgl. Deut. 32:41) en zijn boog tegen de goddeloze in gereedheid brengen (vs. 13; vgl. Ps. 18:15, waar Gods ‘pijlen’ bliksemschichten zijn). In Psalm 45:4-6 zijn het zwaard en de pijlen in de hand van de Messias, die namens God het eindoordeel voltrekt. Het zullen ‘dodelijke wapens’ zijn (vs. 14), die de goddeloze niet alleen van zijn fysieke leven beroven (‘eerste dood’), maar hem in de ‘tweede [eeuwige] dood’ brengen (vgl. Openb. 2:11; 20:6,14; 21:8).
In vers 15 vergelijkt David de goddeloze met een barende vrouw: zoals deze haar kind met moeite ter wereld brengt, zo doet de goddeloze alle moeite om zijn boze plannen en leugens te verwerkelijken (vgl. Job 15:35; Jes. 59:4). Hij graaft als het ware voortdurend diepe kuilen om er anderen in te vangen, maar uiteindelijk belandt hij er zelf in (vgl. 9:16; Spr. 26:27; Pred. 10:8). Zijn ‘moeite’ en zijn gewelddaden keren in het oordeel op zijn eigen hoofd terug (vs. 17). Daarom kan David eindigen met een lofzang op Gods gerechtigheid en Diens naam prijzen. God is ‘de Allerhoogste’ (lezen we meer dan twintig keer in de Psalmen).