Psalmendagboek Dag 11: Psalm 7:1-8
Eerder zei ik dat we goed aandacht moesten schenken aan de opschriften boven de Psalmen – maar voor sommige termen, zoals hier Sjiggaion, bestaat geen algemeen aanvaardbare verklaring. We doen het maar met de vertaling ‘klaaglied’. Even raadselachtig is ‘Koesj de Benjaminiet’ (vs. 1). In de Talmoed wordt deze man geïdentificeerd als koning Saul, en inderdaad past de Psalm wel bij deze fase in het leven van David. Het klaaglied wordt uitgesproken naar aanleiding van wat Saul gezegd had (zie bijv. 1 Sam. 20:31). Saul probeerde David te doden en stuurde daarom moordenaars achter hem aan.
David bidt: ‘O Here, mijn God, bij U zoek ik mijn schuilplaats (en niet bij menselijke hulpbieders); red mij van al mijn achtervolgers (de mannen van Saul), opdat hij (Saul zelf) mijn leven (letterlijk mijn ziel) niet als een leeuw losscheurt (van mijn lichaam) en in stukken verdeelt, zonder dat iemand mij redt’ (vs. 2-3). De jonge herder David was vertrouwd geweest met leeuwen die de schapen uiteenscheurden (1 Sam. 17:34-37); nu werd hij zélf door zo’n ‘leeuw’ achterna gezeten.
Vervolgens legt David uit dat er van hem kwaadgesproken is: hij is ervan beschuldigd dat hij degene die ‘in vrede met hem was’ (waarschijnlijk Saul zelf!), kwaad vergolden had (vs. 4,5a). David betuigt dat dit een valse beschuldiging is: hij heeft Saul nooit kwaad aangedaan; integendeel, hij heeft (zo lees ik vs. 5b) Saul zelfs wel eens uit de narigheid gehaald (vgl. 1 Sam. 24:3-7; 26:7-11). David is altijd loyaal tegenover Saul geweest omdat deze de ‘gezalfde van de Here’ was (1 Sam. 24:6,10; 26:9-23). Zelfs Saul was, hoe zwak ook, een verwijzing naar dé Messias (‘Gezalfde’). Als David inderdaad kwaad in de zin tegen Saul had gehad, ja, laat die dán maar het leven van David nemen en het in de grond trappen, zodat Davids eer in het stof zinkt (vs. 6).
Selah! zegt David; wat misschien een muzikale aanwijzing was, bijvoorbeeld: laat nu het orkest maar klinken! ‘Ik ben onschuldig, Here, dus sta op in uw toorn, omdat U ziet hoe onterecht de woede van mijn vijanden is; ontwaak tot mij hulp, want U hebt het oordeel bevolen (over alle goddelozen)’ (vs. 7). En als het om oordeel gaat: laat (uiteindelijk) álle volken, het hele menselijke geslacht, om uw troon komen staan om het vonnis te vernemen; dan kan de Here weer opstijgen naar de hemel (vs. 8; vgl. de Zoon des mensen op zijn troon in Matt. 25:31-46).