Psalmendagboek Dag 17: Psalm 10:1-8
We zagen bij Psalm 9 al dat er een verband is tussen Psalm 9 en 10 (ze vormen samen één ‘letterdicht’), maar er zijn ook inhoudelijke verschillen. Zo zijn in Psalm 9 Israëls verdrukkers de goddeloze volken rondom Israël, terwijl in Psalm 10 de boosdoeners mensen uit Israël zelf zijn die de zwakkeren van hun eigen volk onderdrukken. Ze worden in deze Psalm uitvoerig beschreven. En wat heel kenmerkend voor deze Psalm is: intussen lijkt de Here ver weg te zijn en zich ondanks alle verdrukkingen van de zijnen verborgen te houden (vs. 1). De goddelozen verdrukken de armen, en dat doen ze hooghartig, omdat God toch niet van zich laat horen (vgl. vs. 11).
Vers 2b betekent óf: ‘Laten zij verstrikt worden in hun eigen boze plannen’, óf ‘De armen raken verstrikt in de boze plannen van de goddelozen’.
Een goddeloze is iemand die niet alleen boze plannen beraamt, maar daar nog trots over opschept ook. Hij die uit is op winstbejag, ‘vervloekt’ de Here (dat is: veracht hem; letterlijk ‘zegent’, net als in Job 2:9) (vs. 3). Trots redeneert de goddeloze: ‘God bekommert zich niet om mij’, ja, zelfs: ‘Er is geen God’ (vs. 4; vgl. 14:2; 53:2). Dat is geen puur atheïsme (‘God bestaat niet’), maar praktisch atheïsme: God heeft geen plaats in mijn bestaan, Hij laat me mijn gang gaan, en ik doe dus net alsof Hij er niet is. Geen wonder: de goddeloze heeft succes in al zijn ondernemingen; God is blijkbaar ver weg, ergens achter de schermen; daarom veracht de goddeloze al zijn tegenstanders (vs. 5). Hij zegt in zijn hart: ‘Niemand doet me wat – God al helemaal niet – van generatie op generatie (dus alsof er geen dood zal zijn!) blijf ik onaangetast’ (vs. 6).
Vers 7 vinden we terug in Romeinen 3:14, ‘hun mond is vol vervloeking en bitterheid’, te midden van vele andere citaten over de goddeloze; onder zijn tong zijn onheil en ongerechtigheid. Hij legt zich in hinderlaag in de dorpen (onbeschermde mensengemeenschappen), op verborgen plaatsen brengt hij de onschuldigen om het leven en loert hij op de hulpelozen (vs. 8). Hij is dus én Godslasteraar én leugenaar (bedrieger) én moordenaar. En helaas: de wereld is nog steeds vol van zulke boosaardige lieden, die allemaal lijken te suggereren dat er geen God is die zich om hun boosheden bekommert (zie uitvoerig Ps. 73). David klaagt daar nog even door, totdat hij in vers 12 zijn smeekbede tot God gaat richten.