Psalmendagboek Dag 10: Psalm 6:6-11
‘Here, red mijn leven’, smeekt David, want als ik dood zou gaan, zou ik uitgeteld zijn: in het graf wordt uw naam niet geprezen (vs. 6). Het Hebreeuwse woord hier is Sje’ol, dat in de Tenach bijna altijd gewoon met ‘graf’ vertaald zou kunnen worden (en zeker niet met ‘hel’, zoals de Statenvertaling helaas meestal doet; zie 9:18; 16:10, enzovoort). Slechts een enkele keer bevat het woord iets meer, dat het best weergegeven kan worden met ‘dodenrijk’ of ‘onderwereld’ (net als Hades in het Griekse Nieuwe Testament), waar de ‘schimmen’ van de gestorvenen te vinden zijn (vgl. Jes. 14:9,11,15; Ezech. 31:15-17). De Tenach kent niet de gedachte van gelovigen die vanuit de Sje’ol God grootmaken, integendeel (vgl. 30:10; 88:11; 115:17; Jes. 38:18); de hoop van de getrouwe is dan ook niet gevestigd op het hiernamaals, maar op de opstanding (vgl. 16:10-11; 30:4). Pas in het Nieuwe Testament begint over deze zaak enig licht te schijnen; maar ook daar is de hoop van de gelovige primair gericht op de wederkomst van Christus, en daarmee op de opstanding van de rechtvaardigen – niet op het hiernamaals.
David zet zijn weeklacht voort: ‘Ik ben uitgeput van mijn geklaag, de hele nacht huil ik, zodat mijn bed doorweekt raakt van mijn tranen’ (vs. 7). Maar vervolgens gaat het niet alleen om zijn eigen (mogelijke) zonden, maar ook weer om de tegenstanders (als in de vorige Psalmen): ‘Mijn oog kwijnt weg door mijn verdriet, het verzwakt vanwege al mijn vijanden. Ga weg van mij, jullie allemaal, bedrijvers van ongerechtigheid’ (vs. 8,9a)! Het motief dat David daarbij geeft, is heel belangrijk: hij is ervan overtuigd geraakt dat de Here zijn weeklacht gehoord én verhoord heeft. Met andere woorden: welke zonden hij nog op zijn geweten zou kunnen voelen drukken – ze waren hem door de Here vergeven (vs. 9b,10). Davids vijanden zouden geen enkele mogelijke aanklacht meer tegen hem kunnen indienen; integendeel, ze zouden vanwege hun eigen zonden zelf in de misère geraken waar David doorheen had moeten gaan. Ze zouden moeten terugdeinzen en in een oogwenk te schande gemaakt worden.
Nooit is een gelovige zwakker dan wanneer zijn bitterste vijanden hem op zonden kunnen betrappen en hem daarmee confronteren. En nooit is de overgang naar nieuwe kracht zo groot als wanneer de gelovige kan pleiten op de vergevende genade en barmhartigheid van God, ‘die al uw ongerechtigheid vergeeft, die al uw ziekten [zie vs. 3!] geneest’ (Ps. 103:3; vgl. de tweede boetepsalm: Ps. 32:1-5).