191 Mijn kleinzoon trouwt met een slavennazaat!
De ‘Barbarijse’ (Noord-Afrikaanse) zeerovers stonden vooral in de zeventiende eeuw bekend als de schrik van de Middellandse Zee. Zij opereerden vanuit Tunis, Tripoli, Algiers, Salè en andere havens in Marokko. Hun belangrijkste doelwitten waren de rijke koopvaardijschepen die de Middellandse Zee en de Atlantische route naar Azië rond Kaap de Goede Hoop bevoeren. Deze kapers waren al actief ten tijde van de kruisvaarders en hun acties werden pas effectief gestopt na de Napoleontische tijd. Een van de Nederlandse slaven, Gerrit Metzon, heeft een dagboek bijgehouden: Dagverhaal van mijne lotgevallen, gedurende eene gevangenis en slavernij van twee jaren en zeven maanden, te Algiers. Daarin vinden we een persoonlijk relaas van deze gevangengenomen christen, maar ook een verlag van de leefwijze in Algiers rond 1814. Een vergeten hoofdstuk is het: de één miljoen christenslaven die door Noord-Afrikanen als christenslaaf te werk werden gesteld, waaronder zo’n twaalfduizend Nederlanders. De kapers, eigenlijk Algerijnen, noemt Metzon ‘Turken en Moren’, een verzamelnaam voor de bewoners van de kuststreek van Noord-Afrika.
Volgeladen met zout en kurk had het buisschip ‘De Twee Gebroeders’ zes dagen eerder de terugreis uit Cádiz naar huis aanvaard toen het mis ging. Op 25 juni 1814 is de zee rustig en de lucht helder als op 2,5 km van Kaap St. Vincent drie schepen aan de horizon verschijnen. Om 10 uur maakt zich een boot los die op het Hollandse schip af roeit. Even later zien Metzon en zijn stuurman tot hun grote schrik dat de tulbanddragende officieren en ‘moedernaakte’ bemanningsleden met dolken in hun handen aan boord klimmen. Met grof geweld plunderen zij het hele schip waarbij de poedelnaakte, in hun slaap verraste Hollandse bemanningsleden met lede ogen moeten toezien hoe de Turken zich in hún kleding hullen. Twee officieren grijpen in de kajuit Metzon bij de borst en schreeuwen: ‘Roppi, Roppi, Christiana!’ (Christen, geef uw goed!). Als hij niet snel genoeg reageert, grist één van de Moren hem alvast zijn horloge af, waarna de rest zich stort op alles wat maar enigszins los en vast zit, het in grote zakken stopt en deze overboord in hun eigen schip gooit.
Metzon en de stuurman worden gedwongen aan boord te gaan van het Algerijnse fregat. ‘Bij ons vertrek van het schip stond al mijn volk langs het boord, en met schreijende oogen wierd mij de laatste afscheidsgroet toegeroepen; ik moest door aandoening, mijn hoofd omwenden, en zeide de mijnen insgelijks vaarwel! We roeiden naar de fregatten, die ons in dien tusschentijd, door eene opgekomene koelte uit het N.O. veel genaderd waren’. Metzon met zijn stuurman werden aan boord van een van de fregatten gebracht. Metzons schip ‘De Twee Gebroeders’ mét bemanningsleden was hen onder het commando van twee gewapende Algerijnen gevolgd. Eenmaal aan boord viel Metzon stil van verbazing over de vele ‘Turken en Moren’ die hun vreugde over het naderende schip vol Europese ‘schatten’ niet onder stoelen of banken staken.
Hier zag hij ook kapitein Arie Riedijk en zijn scheepsvolk, zeven mannen van het kofschip ‘De Vigilantie’ weer terug, die hij al eerder in de haven van Cádiz had ontmoet en die blijkbaar hetzelfde lot hadden ondergaan. Riedijks schip was, geladen met zout, op weg van Lissabon naar Rotterdam door de Algerijnen gekaapt. Na een paar korte gesprekken met hen werd Metzon met geweld naar de valreepstrap gebracht, waarna hij weer de boot in moest. Bij het wegroeien riep zijn stuurman hem al snikkend achterna: ‘Goedenacht, kapitein! In eeuwigheid zien wij elkander niet weder!’
Van 25 juni tot 19 juli moest dit gezelschap in een ‘hembd, met eenen ouden broek aan het lijf, en zonder doek of muts om of op het hoofd, op de kale planken slapen’. Ondanks alle ellende had Metzon toch de helderheid van geest om de gewoonten van de ‘Turken en Moren’ te observeren. Hij doet dan ook uitgebreid verslag van hun dagelijkse rituelen. Hierbij hoorde ook het zoeken van ongedierte, ‘dat zij veeltijds, volgens hunne gewoonte, nevens zich op het dek neder wierpen’. Dit noopte de Hollanders het dek wel een aantal keren per dag schoon te maken en af te spoelen. Dan arriveren zij op 31 juli in Algiers. Daar worden ze naar de Marine gebracht en voorgeleid aan de Basfa, de Turkse landvoogd. Hun leven als slaaf begint… Af en aan arriveren schepen uit onder andere Portugal, Engeland, Denemarken en Zweden die tonnen pek en teer, planken, dekdelen, vaten buskruit, geweren en zware ankertouwen aanvoeren, bestemd voor de Dei (de heerser van Algiers) en de Staatsraad. Voor de slaven brengt deze aanvoer een hoeveelheid loodzwaar werk met zich mee.
Op 19 juli 1816 bracht een Genuees vaartuig het nieuws van de nederlaag van Napoleon Bonaparte in de slag bij Waterloo, waardoor het moreel van de Vlaardingers en hun hoop op vrijlating weer wat werd opgevijzeld.
Na bemiddeling van de Zweedse consul werd Arie Riedijk met zijn zoon Cornelis later in 1816 vrijgelaten, en korte tijd later ook Gerrit Metzon. Tot zijn grote vreugde zorgde de Engelse consul ervoor dat hij samen met kapitein Reindert de Jong op 23 december ontheven werd van de slavenarbeid. Zij kregen onderdak in het buitenverblijf van de Deense consul, dat een kwartier gaans van de stad Algiers lag. Zo kwamen zij aan bij Algiers, waar zij tot hun grote vreugde de Engelse maar ook de Nederlandse eskaders duidelijk konden zien liggen in de baai. Hun blijdschap kende geen grenzen toen zij te horen kregen dat zij verlost zouden worden van hun ketens en hun vrijheid terugkregen. Einde van tweeëneenhalf jaar slavernij.
Vader en zoon Arie (1750-1822) en Cornelis Riedijk (1783-1821) zijn voor mij belangrijk, want een verre nakomeling van hen, Salinda de Heer, trouwt vandaag met mijn kleinzoon Chris Kooijman!!