Willem J. Ouweneel

Emeritus hoogleraar

Publicist

Schrijver

Spreker/prediker

Willem J. Ouweneel

Emeritus hoogleraar

Publicist

Schrijver

Spreker/prediker

Blog Post

Psalmendagboek Dag 44: Psalm 23:4-6

07/09/2023 Column

Dit is de laatste aflevering van het Psalmendagboek op deze site; het Dagboek gaat verder op de facebookpagina van groeieningeloof.nl.

God is de Herder van zijn volk, niet alleen in de grazige weiden, maar ook onder de moeilijkste omstandigheden: ‘Zelfs al ga ik door het dal van de doodsschaduw (of: van diepe [sombere, dreigende] duisternis), ik zal geen kwaad (onheil, verwonding) vrezen, want U bent bij mij’ (vs. 4a). Psalm 23 bestaat in het Hebreeuws uit vijfenvijftig woorden, als volgt verdeeld: 26 + 3 + 26. Het getal 26 is het Godsgetal (de optelsom van de letterwaarden van de Hebreeuwse letters J-H-W-H) en de middelste drie woorden zijn: ki attah immadi, ‘want U bent bij mij’. Ze vormen de kern van deze Psalm. God heeft nooit beloofd zijn volk te bewaren voor moeilijke omstandigheden, maar wel dat Hij in die benauwdheden bij hen zal zijn (vgl. Gen. 26:24; 28:15; Jes. 41:10; 43:2,5; Jer. 1:8,19 enz.; Dan. 3:24-25; Hagg. 1:13; 2:5; Matt. 28:20; Mark. 4:37-38).

De oosterse herder heeft een stok (een verdedigingswapen tegen vijanden en wilde dieren; 2:9; 1 Sam. 17:34-36; 2 Sam. 23:21) en een staf (voor steun en rust; vgl. Jes. 36:6), en zo is het, figuurlijk gesproken, ook met God: ‘Uw stok en uw staf, die vertroosten mij’ (d.i. de kracht ervan stelt mij gerust in tijden van benauwdheid) (vs. 4b).

Het beeld wisselt: de Herder wordt nu een Gastheer – maar ook nu vertrouwt David erop dat in al zijn behoeften zal worden voorzien. Het is als eten in een spelonk, terwijl je weet dat koning Saul en zijn mannen buiten op je loeren (1 Sam. 24:3): ‘U richt voor mij een gastmaal aan in tegenwoordigheid van mijn tegenstanders (die knarsetandend toekijken)’ (vs. 5a). Bij zo’n gastmaal werd het hoofd van de gast gezalfd met ‘vreugdeolie’ (vgl. 45:8; contrast: Luk. 7:44-46). En de goede gastheer zorgde er natuurlijk voor dat het zijn gast niet aan wijn ontbrak (vs. 5b).

‘Ja, goedheid en goedgunstigheid zullen mij volgen al de dagen van mijn leven’ (vs. 6a); de Herder zou zijn schaap geen dag van zijn leven onverzorgd of onbeschermd willen laten. ‘En ik zal wonen in het huis van de Here tot in lengte van dagen’ (vs. 6b). Dat ‘huis’ is niet de hemel (zoals christenen vaak denken), maar Gods huis op de berg Sion (zie bijv. 2:6; 15:1; 26:8; 27:4 enz.); in wezen hebben we ook hier weer een verwijzing naar de herstelde tempel in het Messiaanse rijk (Ezech. 40-44). Dáárnaar verlangt David als zijn eeuwige woonplaats: dicht bij de Here!