Psalmendagboek Dag 40: Psalm 22:7-14
Nadat David/de Messias heeft beschreven hoe de voorvaders altijd op God vertrouwd hebben en steeds hulp gevonden hebben, moet hij thans klagen: ‘Maar ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen en veracht door het volk (zoals een worm door mensen veracht wordt; vgl. Jes. 49:7; 52:14; 53:3)’ (vs. 7). In Jesaja 41:14 wordt Israël vergeleken met een worm, die vertrapt wordt door de heidenen. Zulke uitspraken herinnert ons vanzelf heel sterk aan de profetieën van de lijdende Knecht van de Here (dat zijn er vier: Jes. 42:1-9; 49:1-7; 50:1-11; 52:13–53:12); dat zijn profetische passages die zowel op de getrouwen in Israël (zie 49:3) als op de Messias (zie vooral 53:3-12) betrekking hebben.
David vervolgt met woorden die ons direct herinneren aan het tafereel bij het kruis, waar Jezus’ vijanden Hem bespotten en uitdagen: ‘Allen die mij zien, bespotten mij (zie Matt. 27:39); zij steken de lip uit (vgl. Ps. 35:21), zij schudden het hoofd (vgl. 44:15; 109:25) [en zeggen:] “Hij vertrouwt op de Here, laat Die hem dan redden; laat Die hem verlossen, want aan Hem heeft hij zijn welgevallen”’ (vs. 9; dit is wat Jezus’ vijanden bij het kruis uitriepen om Jezus te beschamen; Matt. 27:43).
Daarop klaagt David/de Messias: ‘Inderdaad, U bent het die mij uit de moederschoot genomen hebt (U was als het ware persoonlijk mijn verloskundige), U deed mij [op U] vertrouwen toen ik nog maar aan mijn moeders borsten was (alsof mijn moeder U was). Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af; van de schoot van mijn moeder af bent U mijn God’ (vs. 10-11). Dus inderdaad, mijn tegenstanders hebben gelijk: U bent mijn God geweest vanaf mijn geboorte, en ik heb op U vertrouwd vanaf de moederschoot; maar hoe is het nu? ‘Wees daarom niet ver van mij vandaan, o God, want benauwdheid is dichtbij en er is geen helper (U niet, maar ook anderen niet)’. Dat is: Here, wees ook nu voor mij wat U mijn hele leven lang al voor mij geweest bent.
David/de Messias vergelijkt zijn tegenstanders met gevaarlijke monsters, die hem dreigen te verslinden (en hoe kan dat gebeuren terwijl zijn God toekijkt!?): ‘Vele stieren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd; zij sperren hun mond wijd tegen mij open als een verscheurende en brullende leeuw (vgl. vs. 22; 7:3; 10:9; 17:12 enz.)’ (vs. 13-14; Basan was een landstreek in het Overjordaanse, bekend om zijn vele weiden en rijke veestapel).